Synonymes: checken, nakijken, surveilleren, toezien
Parti du discours | verbe |
---|
Prononciation | /kɔntroˈleːrə(n)/ |
---|
Césure | con·tro·le·ren |
---|
Conjugaison
Indicatif |
---|
Présent | Passé |
---|
(ik) controleer | (ik) controleerde |
(jij) controleert | (jij) controleerde |
(hij) controleert | (hij) controleerde |
(wij) controleren | (wij) controleerden |
(jullie) controleren | (jullie) controleerden |
(gij) controleert | (gij) controleerdet |
(zij) controleren | (zij) controleerden |
Subjonctif |
---|
Présent | Passé |
---|
(dat ik) controlere | (dat ik) controleerde |
(dat jij) controlere | (dat jij) controleerde |
(dat hij) controlere | (dat hij) controleerde |
(dat wij) controleren | (dat wij) controleerden |
(dat jullie) controleren | (dat jullie) controleerden |
(dat gij) controleret | (dat gij) controleerdet |
(dat zij) controleren | (dat zij) controleerden |
Impératif |
---|
Singulier/Pluriel | Pluriel |
---|
controleer | controleert |
Participes |
---|
Participe présent | Participe passé |
---|
controlerend, controlerende | (hebben) gecontroleerd |
Het ijs wordt niet gecontroleerd.
Jan Nurmi liep er controlerend omheen.
Alle paspoorten zijn normaal gecontroleerd.