Information du mot irriteren (néerlandais → espéranto: iriti)

Parti du discoursverbe
Prononciation/ɪriˈteːrə(n)/
Césureir·ri·te·ren

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) irriteer(ik) irriteerde
(jij) irriteert(jij) irriteerde
(hij) irriteert(hij) irriteerde
(wij) irriteren(wij) irriteerden
(jullie) irriteren(jullie) irriteerden
(gij) irriteert(gij) irriteerdet
(zij) irriteren(zij) irriteerden
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) irritere(dat ik) irriteerde
(dat jij) irritere(dat jij) irriteerde
(dat hij) irritere(dat hij) irriteerde
(dat wij) irriteren(dat wij) irriteerden
(dat jullie) irriteren(dat jullie) irriteerden
(dat gij) irriteret(dat gij) irriteerdet
(dat zij) irriteren(dat zij) irriteerden
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
irriteerirriteert
Participes
Participe présentParticipe passé
irriterend, irriterende(hebben) geïrriteerd

Exemples d’usage

De kapitein zag er warm en geïrriteerd uit.
Bemanningen zonder geld op zak waren nors gestemd en snel geïrriteerd.
Ik had het irriterende gevoel dat hij zelfs nu de situatie volkomen meester was.

Traductions

afrikaansirriteer
allemandreizen; aufreizen; erregen; erzürnen; irritieren; angreifen
anglaisirritate
espagnolacuciar; incitar
espérantoiriti
féringienarga; erta; ørkymla