Information du mot instrueren (néerlandais → espéranto: instrukcii)

Parti du discoursverbe
Prononciation/ɪnstryˈʋeːrə(n)/
Césurein·stru·e·ren

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) instrueer(ik) instrueerde
(jij) instrueert(jij) instrueerde
(hij) instrueert(hij) instrueerde
(wij) instrueren(wij) instrueerden
(jullie) instrueren(jullie) instrueerden
(gij) instrueert(gij) instrueerdet
(zij) instrueren(zij) instrueerden
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) instruere(dat ik) instrueerde
(dat jij) instruere(dat jij) instrueerde
(dat hij) instruere(dat hij) instrueerde
(dat wij) instrueren(dat wij) instrueerden
(dat jullie) instrueren(dat jullie) instrueerden
(dat gij) instrueret(dat gij) instrueerdet
(dat zij) instrueren(dat zij) instrueerden
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
instrueerinstrueert
Participes
Participe présentParticipe passé
instruerend, instruerende(hebben) geïnstrueerd

Exemples d’usage

Ik heb al drie en een half uur nodig alleen om mijn staf te instrueren.
Ik zal de persoon die u dient te begeleiden instrueren.

Traductions

allemandeine Weisung erteilen; eine Weisung geben
anglaisinstruct; brief
espérantoinstrukcii