Information du mot opmaken (néerlandais → espéranto: impozi)

Parti du discoursverbe
Prononciation/ˈɔpmakə(n)/
Césureop·ma·ken

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) maak op(ik) maakte op
(jij) maakt op(jij) maakte op
(hij) maakt op(hij) maakte op
(wij) maken op(wij) maakten op
(jullie) maken op(jullie) maakten op
(gij) maakt op(gij) maaktet op
(zij) maken op(zij) maakten op
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) opmake(dat ik) opmaakte
(dat jij) opmake(dat jij) opmaakte
(dat hij) opmake(dat hij) opmaakte
(dat wij) opmaken(dat wij) opmaakten
(dat jullie) opmaken(dat jullie) opmaakten
(dat gij) opmaket(dat gij) opmaaktet
(dat zij) opmaken(dat zij) opmaakten
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
maak opmaakt op
Participes
Participe présentParticipe passé
opmakend, opmakende(hebben) opgemaakt

Traductions

allemandumbrechen; ausschießen
anglaisimpose
espagnolimponer
espérantoimpozi