Information du mot logeren (néerlandais → espéranto: gasti)

Synonyme: te gast zijn

Parti du discoursverbe
Prononciation/loˈzjerə(n)/
Césurelo·ge·ren

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) logeer(ik) logeerde
(jij) logeert(jij) logeerde
(hij) logeert(hij) logeerde
(wij) logeren(wij) logeerden
(jullie) logeren(jullie) logeerden
(gij) logeert(gij) logeerdet
(zij) logeren(zij) logeerden
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) logere(dat ik) logeerde
(dat jij) logere(dat jij) logeerde
(dat hij) logere(dat hij) logeerde
(dat wij) logeren(dat wij) logeerden
(dat jullie) logeren(dat jullie) logeerden
(dat gij) logeret(dat gij) logeerdet
(dat zij) logeren(dat zij) logeerden
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
logeerlogeert
Participes
Participe présentParticipe passé
logerend, logerende(hebben) gelogeerd

Exemples d’usage

Bebita had gezorgd dat wij in ons oude hotel konden logeren en zij wachtte op ons toen wij arriveerden.
Ze wist waar de kanunnik logeerde in Londen.
Ik heb eens in een hotel gelogeerd.
Heeft u een bijzondere reden om juist daar te logeren?
Ik moet te weten zien te komen waar Emilio logeert.
Logeert u aan boord?
U hebt zeker uw schoonmoeder te logeren, niet meneer?
Logeren ze hier?

Traductions

allemandzu Gast sein; gastieren
anglaisstay
danoisbo
espagnolalojarse; estar convidado; hospedarse
espérantogasti; gastloĝi
portugaishospedar‐se
russeгостить
turcağırlanmak