Information du mot vastzetten (néerlandais → espéranto: firmigi)

Synonymes: bevestigen, borgen, vastmaken, verstevigen

Parti du discoursverbe

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) zet vast(ik) zette vast
(jij) zet vast(jij) zette vast
(hij) zet vast(hij) zette vast
(wij) zetten vast(wij) zetten vast
(jullie) zetten vast(jullie) zetten vast
(gij) zet vast(gij) zettet vast
(zij) zetten vast(zij) zetten vast
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) vastzette(dat ik) vastzette
(dat jij) vastzette(dat jij) vastzette
(dat hij) vastzette(dat hij) vastzette
(dat wij) vastzetten(dat wij) vastzetten
(dat jullie) vastzetten(dat jullie) vastzetten
(dat gij) vastzettet(dat gij) vastzettet
(dat zij) vastzetten(dat zij) vastzetten
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
zet vastzet vast
Participes
Participe présentParticipe passé
vastzettend, vastzettende(hebben) vastgezet

Traductions

allemandbefestigen; fest anmachen; bekräftigen; stärken; festigen; bestärken
anglaisfasten; fix; secure; firm
espagnolasegurar; sujetar
espérantofirmigi