Information du mot aanmeren (néerlandais → espéranto: alligi)

Synonymes: aanbinden, afmeren, meren, onderbinden, vastbinden, vastleggen

Parti du discoursverbe
Prononciation/ˈɑmeːrə(n)/
Césureaan·me·ren

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) meer aan(ik) meerde aan
(jij) meert aan(jij) meerde aan
(hij) meert aan(hij) meerde aan
(wij) meren aan(wij) meerden aan
(jullie) meren aan(jullie) meerden aan
(gij) meert aan(gij) meerdet aan
(zij) meren aan(zij) meerden aan
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) aanmere(dat ik) aanmeerde
(dat jij) aanmere(dat jij) aanmeerde
(dat hij) aanmere(dat hij) aanmeerde
(dat wij) aanmeren(dat wij) aanmeerden
(dat jullie) aanmeren(dat jullie) aanmeerden
(dat gij) aanmeret(dat gij) aanmeerdet
(dat zij) aanmeren(dat zij) aanmeerden
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
meer aanmeert aan
Participes
Participe présentParticipe passé
aanmerend, aanmerende(hebben) aangemeerd

Exemples d’usage

De boot lag aangemeerd aan een onderaardse kade waarvan Lirael het bestaan wel kende maar waar ze slechts één keer was geweest, jaren eerder.

Traductions

allemandanschließen
anglaismoor; tie
espérantoalligi
françaisattacher; lier
frison saterlandansluute; befäästigje; fäästbiende; fäästmoakje; feronkerje; seelje
norvégienfortøye