Synonymes: bijeenbrengen, medebrengen, medenemen, meebrengen, meenemen
Parti du discours | verbe |
---|
Prononciation | /ˈmedraɣə(n)/ |
---|
Césure | mee·dra·gen |
---|
Conjugaison
Indicatif |
---|
Présent | Passé |
---|
(ik) draag mee | (ik) droeg mee |
(jij) draagt mee | (jij) droeg mee |
(hij) draagt mee | (hij) droeg mee |
(wij) dragen mee | (wij) droegen mee |
(jullie) dragen mee | (jullie) droegen mee |
(gij) draagt mee | (gij) droegt mee |
(zij) dragen mee | (zij) droegen mee |
Subjonctif |
---|
Présent | Passé |
---|
(dat ik) meedrage | (dat ik) meedroege |
(dat jij) meedrage | (dat jij) meedroege |
(dat hij) meedrage | (dat hij) meedroege |
(dat wij) meedragen | (dat wij) meedroegen |
(dat jullie) meedragen | (dat jullie) meedroegen |
(dat gij) meedraget | (dat gij) meedroeget |
(dat zij) meedragen | (dat zij) meedroegen |
Impératif |
---|
Singulier/Pluriel | Pluriel |
---|
draag mee | draagt mee |
Participes |
---|
Participe présent | Participe passé |
---|
meedragend, meedragende | (hebben) meegedragen |