Information du mot afhakken (néerlandais → espéranto: dehaki)

Synonymes: afhouwen, afkappen

Parti du discoursverbe
Prononciation/ˈɑfɦɑkə(n)/
Césureaf·hak·ken

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) hak af(ik) hakte af
(jij) hakt af(jij) hakte af
(hij) hakt af(hij) hakte af
(wij) hakken af(wij) hakten af
(jullie) hakken af(jullie) hakten af
(gij) hakt af(gij) haktet af
(zij) hakken af(zij) hakten af
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) afhakke(dat ik) afhakte
(dat jij) afhakke(dat jij) afhakte
(dat hij) afhakke(dat hij) afhakte
(dat wij) afhakken(dat wij) afhakten
(dat jullie) afhakken(dat jullie) afhakten
(dat gij) afhakket(dat gij) afhaktet
(dat zij) afhakken(dat zij) afhakten
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
hak afhakt af
Participes
Participe présentParticipe passé
afhakkend, afhakkende(hebben) afgehakt

Exemples d’usage

Toen ze weg waren, hakte hij zijn duim af, en toen was zijn hand smal genoeg om door de ijzeren band om zijn pols te kunnen.
De Japanse politie heeft een Amerikaanse toerist voor verhoor meegenomen, nadat in zijn vakantieverblijf een afgehakt hoofd was gevonden.

Traductions

afrikaansafkap
allemandabhacken; abhauen; umhacken; einschlagen
anglaiscut off
anglais (vieil anglais)aceorfan
espérantodehaki
françaisabattre; tailler
russeобрубать