Information du mot dóórlopen (néerlandais → espéranto: daŭrigi sian marŝon)

Parti du discoursverbe
Prononciation/ˈdoːrlopə(n)/
Césuredoor·lo·pen

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) loop door(ik) liep door
(jij) loopt door(jij) liep door
(hij) loopt door(hij) liep door
(wij) lopen door(wij) liepen door
(jullie) lopen door(jullie) liepen door
(gij) loopt door(gij) liept door
(zij) lopen door(zij) liepen door
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) doorlope(dat ik) doorliepe
(dat jij) doorlope(dat jij) doorliepe
(dat hij) doorlope(dat hij) doorliepe
(dat wij) doorlopen(dat wij) doorliepen
(dat jullie) doorlopen(dat jullie) doorliepen
(dat gij) doorlopet(dat gij) doorliepet
(dat zij) doorlopen(dat zij) doorliepen
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
loop doorloopt door
Participes
Participe présentParticipe passé
doorlopend, doorlopende(zijn) doorgelopen

Exemples d’usage

De zon was al onder, maar de hertog liet hen doorlopen, bang voor de terugkeer van hun achtervolgers.