Information du mot duiken (néerlandais → espéranto: plonĝi)

Parti du discoursverbe
Prononciation/ˈdœy̯kə(n)/
Césuredui·ken

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) duik(ik) dook
(jij) duikt(jij) dook
(hij) duikt(hij) dook
(wij) duiken(wij) doken
(jullie) duiken(jullie) doken
(gij) duikt(gij) dookt
(zij) duiken(zij) doken
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) duike(dat ik) doke
(dat jij) duike(dat jij) doke
(dat hij) duike(dat hij) doke
(dat wij) duiken(dat wij) doken
(dat jullie) duiken(dat jullie) doken
(dat gij) duiket(dat gij) doket
(dat zij) duiken(dat zij) doken
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
duikduikt
Participes
Participe présentParticipe passé
duikend, duikende(hebben/zijn) gedoken

Exemples d’usage

Na de hitte van de dag en de vermoeiende rit was het een genot in de diepe rivier te duiken en te zwemmen.
Toen de sloep dicht genoeg naar hen toe gedreven was, doken zij in en zee, zwommen een paar flinke slagen en klommen aan boord.

Traductions

afrikaansduik
anglaisdive; plunge
catalanllançar‐se de cap; llançar‐se en picat
danoisdykke
espagnolbucear; zambullirse
espérantoplonĝi
françaisplonger
frison occidentaldûke
hongroisalábuktat
italientuffarsi
papiamentosambuyá
portugaismergulhar
suédoisdyka