Synonymes: uiteenjagen, verspreiden, verstrooien
Parti du discours | verbe |
---|
Prononciation | /œy̯ˈtendrɛi̯və(n)/ |
---|
Césure | uit·een·drij·ven |
---|
Conjugaison
Indicatif |
---|
Présent | Passé |
---|
(ik) drijf uiteen | (ik) dreef uiteen |
(jij) drijft uiteen | (jij) dreef uiteen |
(hij) drijft uiteen | (hij) dreef uiteen |
(wij) drijven uiteen | (wij) dreven uiteen |
(jullie) drijven uiteen | (jullie) dreven uiteen |
(gij) drijft uiteen | (gij) dreeft uiteen |
(zij) drijven uiteen | (zij) dreven uiteen |
Subjonctif |
---|
Présent | Passé |
---|
(dat ik) uiteendrijve | (dat ik) uiteendreve |
(dat jij) uiteendrijve | (dat jij) uiteendreve |
(dat hij) uiteendrijve | (dat hij) uiteendreve |
(dat wij) uiteendrijven | (dat wij) uiteendreven |
(dat jullie) uiteendrijven | (dat jullie) uiteendreven |
(dat gij) uiteendrijvet | (dat gij) uiteendrevet |
(dat zij) uiteendrijven | (dat zij) uiteendreven |
Impératif |
---|
Singulier/Pluriel | Pluriel |
---|
drijf uiteen | drijft uiteen |
Participes |
---|
Participe présent | Participe passé |
---|
uiteendrijvend, uiteendrijvende | (hebben) uiteengedreven |