Informo pri la vorto afrekenen (nederlanda → esperanto: kvitiĝi)

Vortspecoverbo
Prononco/ˈɑfrekənə(n)/
Dividoaf·re·ke·nen

Konjugacio

Indikativo
PrezencoPreterito
(ik) reken af(ik) rekende af
(jij) rekent af(jij) rekende af
(hij) rekent af(hij) rekende af
(wij) rekenen af(wij) rekenden af
(jullie) rekenen af(jullie) rekenden af
(gij) rekent af(gij) rekendet af
(zij) rekenen af(zij) rekenden af
Subjunktivo
PrezencoPreterito
(dat ik) afrekene(dat ik) afrekende
(dat jij) afrekene(dat jij) afrekende
(dat hij) afrekene(dat hij) afrekende
(dat wij) afrekenen(dat wij) afrekenden
(dat jullie) afrekenen(dat jullie) afrekenden
(dat gij) afrekenet(dat gij) afrekendet
(dat zij) afrekenen(dat zij) afrekenden
Imperativo
Singularo/PluraloPluralo
reken afrekent af
Participoj
Prezenca participoPreterita participo
afrekenend, afrekenende(hebben) afgerekend

Uzekzemploj

Morgen rekenen we wel met jullie af.

Tradukoj

anglasettle; square up
danaafregne
esperantokvitiĝi
germanains Reine kommen
okcidenta frizonaôfrekkenje