Sinonimoj: overwinnen, verslaan, slaan
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /ovərˈʋɛldəɣə(n)/ |
---|
Divido | over·wel·di·gen |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) overweldig | (ik) overweldigde |
(jij) overweldigt | (jij) overweldigde |
(hij) overweldigt | (hij) overweldigde |
(wij) overweldigen | (wij) overweldigden |
(jullie) overweldigen | (jullie) overweldigden |
(gij) overweldigt | (gij) overweldigdet |
(zij) overweldigen | (zij) overweldigden |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) overweldige | (dat ik) overweldigde |
(dat jij) overweldige | (dat jij) overweldigde |
(dat hij) overweldige | (dat hij) overweldigde |
(dat wij) overweldigen | (dat wij) overweldigden |
(dat jullie) overweldigen | (dat jullie) overweldigden |
(dat gij) overweldiget | (dat gij) overweldigdet |
(dat zij) overweldigen | (dat zij) overweldigden |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
overweldig | overweldigt |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
overweldigend, overweldigende | (hebben) overweldigd |