Sinonimoj: bereiden, klaarmaken, klaren, gereed maken, toebereiden, verzetten, in gereedheid brengen
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /ɣəˈretmakə(n)/ |
---|
Divido | ge·reed·ma·ken |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) dmaak gereed | (ik) maakte gereed |
(jij) dmaakt gereed | (jij) maakte gereed |
(hij) dmaakt gereed | (hij) maakte gereed |
(wij) maken gereed | (wij) maakten gereed |
(jullie) maken gereed | (jullie) maakten gereed |
(gij) dmaakt gereed | (gij) maaktet gereed |
(zij) maken gereed | (zij) maakten gereed |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) gereedmake | (dat ik) gereedmaakte |
(dat jij) gereedmake | (dat jij) gereedmaakte |
(dat hij) gereedmake | (dat hij) gereedmaakte |
(dat wij) gereedmaken | (dat wij) gereedmaakten |
(dat jullie) gereedmaken | (dat jullie) gereedmaakten |
(dat gij) gereedmaket | (dat gij) gereedmaaktet |
(dat zij) gereedmaken | (dat zij) gereedmaakten |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
maak gereed | maakt gereed |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
gereedmakend, gereedmakende | (hebben) gereedgemaakt |