Informatie over het woord ophebben (Nederlands → Esperanto: esti manĝinta)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɔpɦɛbə(n)/
Afbrekingop·heb·ben

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) heb op(ik) had op
(jij) hebt op(jij) had op
(hij) hebt op(hij) had op
(wij) hebben op(wij) hadden op
(jullie) hebben op(jullie) hadden op
(gij) hebt op(gij) hadt op
(zij) hebben op(zij) hadden op
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) ophebbe(dat ik) ophadde
(dat jij) ophebbe(dat jij) ophadde
(dat hij) ophebbe(dat hij) ophadde
(dat wij) ophebben(dat wij) ophadden
(dat jullie) ophebben(dat jullie) ophadden
(dat gij) ophebbet(dat gij) ophaddet
(dat zij) ophebben(dat zij) ophadden
Tegenwoordig deelwoord
ophebbend, ophebbende

Voorbeelden van gebruik

Janesse had haar brood op en veegde haar mond af.

Vertalingen

Esperantoesti manĝinta