Ynformaasje oer it wurd becijferen (Nederlânsk → Esperanto: kalkuli)

Synonimen: berekenen, calculeren, uitrekenen

Wurdsoartetiidwurd
Utspraak/bəˈsɛi̯vərə(n)/
Ofbrekingbe·cij·fe·ren

Ferfoarming

Oantoanende foarm
NotiidDoetiid
(ik) becijfer(ik) becijferde
(jij) becijfert(jij) becijferde
(hij) becijfert(hij) becijferde
(wij) becijferen(wij) becijferden
(jullie) becijferen(jullie) becijferden
(gij) becijfert(gij) becijferdet
(zij) becijferen(zij) becijferden
Oanfoegjende foarm
NotiidDoetiid
(dat ik) becijfere(dat ik) becijferde
(dat jij) becijfere(dat jij) becijferde
(dat hij) becijfere(dat hij) becijferde
(dat wij) becijferen(dat wij) becijferden
(dat jullie) becijferen(dat jullie) becijferden
(dat gij) becijferet(dat gij) becijferdet
(dat zij) becijferen(dat zij) becijferden
hjittende foarm
Iental/MeartalMeartal
becijferbecijfert
Mulwurden
NomulwurdDoemulwurd
becijferend, becijferende(hebben) becijferd

Foarbylden fan gebrûk

Ze had becijferd dat Janne diep in het rood kwam te staan.

Oarsettingen

Deenskberegne; kalkulere
Dútskerachten; kalkulieren; berechnen; zählen; ausrechnen; mitzählen; überschlagen; veranschlagen
Esperantokalkuli
Finsklaskea
Frânskcalculer; compter
Fryskberekkenje; besiferje; rekkenje
Ingelskcalculate
Yslânskreikna
Italjaanskcalcolare
Katalaanskcalcular; comptar
Latyncalculare
Noarskregne
Papiamintskkalkulá; rek
Poalskliczyć
Portegeeskcalcular; computar; orçar
Sealterfryskbereekenje; kalkulierej; reekenje
Spaanskcalcular; contar
Sweedskberäkna; uträkna
Tsjechyskpočítat