Information about the word schaarden (Dutch → Esperanto: breĉeti)

Part of speechverb

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) schaard(ik) schaardde
(jij) schaardt(jij) schaardde
(hij) schaardt(hij) schaardde
(wij) schaarden(wij) schaardden
(jullie) schaarden(jullie) schaardden
(gij) schaardt(gij) schaarddet
(zij) schaarden(zij) schaardden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) schaarde(dat ik) schaardde
(dat jij) schaarde(dat jij) schaardde
(dat hij) schaarde(dat hij) schaardde
(dat wij) schaarden(dat wij) schaardden
(dat jullie) schaarden(dat jullie) schaardden
(dat gij) schaardet(dat gij) schaarddet
(dat zij) schaarden(dat zij) schaardden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
schaardschaardt
Participles
Present participlePast participle
schaardend, schaardende(hebben) geschaard

Translations

Englishnick; notch
Esperantobreĉeti; breĉetigi