Information about the word bezuinigen (Dutch → Esperanto: ŝpari)

Synonyms: sparen, uitsparen, uitwinnen, uitzuinigen, oversparen, opzij leggen, opsparen

Part of speechverb
Pronunciation/bəˈzœy̯nəɣə(n)/
Hyphenationbe·zui·ni·gen

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) bezuinig(ik) bezuinigde
(jij) bezuinigt(jij) bezuinigde
(hij) bezuinigt(hij) bezuinigde
(wij) bezuinigen(wij) bezuinigden
(jullie) bezuinigen(jullie) bezuinigden
(gij) bezuinigt(gij) bezuinigdet
(zij) bezuinigen(zij) bezuinigden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) bezuinige(dat ik) bezuinigde
(dat jij) bezuinige(dat jij) bezuinigde
(dat hij) bezuinige(dat hij) bezuinigde
(dat wij) bezuinigen(dat wij) bezuinigden
(dat jullie) bezuinigen(dat jullie) bezuinigden
(dat gij) bezuiniget(dat gij) bezuinigdet
(dat zij) bezuinigen(dat zij) bezuinigden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
bezuinigbezuinigt
Participles
Present participlePast participle
bezuinigend, bezuinigende(hebben) bezuinigd

Usage samples

De regering van Frankrijk wil in de komende drie jaar 45 miljard euro bezuinigen op de overheidsuitgaven.
We zullen moeten bezuinigen.

Translations

Afrikaansspaar; opspaar
Catalanestalviar
Czechspořit; šetřit; uspořit; ušetřit
Danishspare
Englisheconomize
Esperantoŝpari
Faeroesespara
Finnishsäästää
Frenchéconomiser; épargner
Germanerübrigen; sparen; ersparen
Papiamentospar; faha bariga; faha barika
Polishoszczędzać
Portugueseeconomizar; poupar
Russianберечь; щадить
Saterland Frisianferuurigje; spoarje
Spanishahorrar; economizar
Swedishspara