Information about the word dobbelen (Dutch → Esperanto: ĵeti kubojn)

Part of speechverb
Pronunciation/ˈdɔbələ(n)/
Hyphenationdob·be·len

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) dobbel(ik) dobbelde
(jij) dobbelt(jij) dobbelde
(hij) dobbelt(hij) dobbelde
(wij) dobbelen(wij) dobbelden
(jullie) dobbelen(jullie) dobbelden
(gij) dobbelt(gij) dobbeldet
(zij) dobbelen(zij) dobbelden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) dobbele(dat ik) dobbelde
(dat jij) dobbele(dat jij) dobbelde
(dat hij) dobbele(dat hij) dobbelde
(dat wij) dobbelen(dat wij) dobbelden
(dat jullie) dobbelen(dat jullie) dobbelden
(dat gij) dobbelet(dat gij) dobbeldet
(dat zij) dobbelen(dat zij) dobbelden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
dobbeldobbelt
Participles
Present participlePast participle
dobbelend, dobbelende(hebben) gedobbeld

Usage samples

Dicht naast elkaar zaten dieven en moordenaars om tafeltjes en dronken bier en wijn, dobbelden, ruzieden, zongen, argumenteerden en schreeuwden.
Aan en tafeltje naast hem zaten vier mannen te dobbelen.
Laten we erom dobbelen.

Translations

Englishdice; play at dice
Esperantoĵeti kubojn
GermanWürfel spielen; würfeln