Information about the word suizelen (Dutch → Esperanto: zumi)

Synonyms: brommen, gonzen, razen, snorren, suizen, tuiten, zoemen

Part of speechverb
Pronunciation/ˈsœy̯zələ(n)/
Hyphenationsui·ze·len

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) suizel(ik) suizelde
(jij) suizelt(jij) suizelde
(hij) suizelt(hij) suizelde
(wij) suizelen(wij) suizelden
(jullie) suizelen(jullie) suizelden
(gij) suizelt(gij) suizeldet
(zij) suizelen(zij) suizelden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) suizele(dat ik) suizelde
(dat jij) suizele(dat jij) suizelde
(dat hij) suizele(dat hij) suizelde
(dat wij) suizelen(dat wij) suizelden
(dat jullie) suizelen(dat jullie) suizelden
(dat gij) suizelet(dat gij) suizeldet
(dat zij) suizelen(dat zij) suizelden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
suizelsuizelt
Participles
Present participlePast participle
suizelend, suizelende(hebben) gesuizeld

Usage samples

Achter hem knapte de haard en buiten suizelde de wind over de modder die het huis omringde.

Translations

Afrikaanszoem
Catalanbotzinar; brogir; brunzir; cantussejar; murmurar
Czechbzučet; hučet
Englishbuzz; hum; zoom; whir; zing
Esperantozumi
Faeroesesurra
Finnishsurista
Frenchbourdonner; ronronner
Germansummen; schwirren
Portuguesesoar; zumbir; zunir
Saterland Frisiansumje
Spanishcanturrear; ronronear; zumbar
Swedishsurra