Information about the word vioolspelen (Dutch → Esperanto: violoni)

Part of speechverb

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) speel viool(ik) speelde viool
(jij) speelt viool(jij) speelde viool
(hij) speelt viool(hij) speelde viool
(wij) spelen viool(wij) speelden viool
(jullie) spelen viool(jullie) speelden viool
(gij) speelt viool(gij) speeldet viool
(zij) spelen viool(zij) speelden viool
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) vioolspele(dat ik) vioolspeelde
(dat jij) vioolspele(dat jij) vioolspeelde
(dat hij) vioolspele(dat hij) vioolspeelde
(dat wij) vioolspelen(dat wij) vioolspeelden
(dat jullie) vioolspelen(dat jullie) vioolspeelden
(dat gij) vioolspelet(dat gij) vioolspeeldet
(dat zij) vioolspelen(dat zij) vioolspeelden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
speel vioolspeelt viool
Participles
Present participlePast participle
vioolspelend, vioolspelende(hebben) vioolgespeeld

Translations

Englishfiddle; play the violin
Esperantovioloni
Germanfiedeln; geigen
Portuguesetocar violino