Information about the word vaccineren (Dutch → Esperanto: vakcini)

Synonym: inoculeren

Part of speechverb

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) vaccineer(ik) vaccineerde
(jij) vaccineert(jij) vaccineerde
(hij) vaccineert(hij) vaccineerde
(wij) vaccineren(wij) vaccineerden
(jullie) vaccineren(jullie) vaccineerden
(gij) vaccineert(gij) vaccineerdet
(zij) vaccineren(zij) vaccineerden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) vaccinere(dat ik) vaccineerde
(dat jij) vaccinere(dat jij) vaccineerde
(dat hij) vaccinere(dat hij) vaccineerde
(dat wij) vaccineren(dat wij) vaccineerden
(dat jullie) vaccineren(dat jullie) vaccineerden
(dat gij) vaccineret(dat gij) vaccineerdet
(dat zij) vaccineren(dat zij) vaccineerden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
vaccineervaccineert
Participles
Present participlePast participle
vaccinerend, vaccinerende(hebben) gevaccineerd

Translations

Afrikaansinent; vaksineer
Englishvaccinate
Esperantovakcini
Frenchvacciner
Germanimpfen; schutzimpfen; vakzinieren
Portuguesevacinar
Spanishvacunar
Swedishvaccinera