Synonyms: bibberen, huiveren, rillen, sidderen, trillen
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) beef | (ik) beefde |
(jij) beeft | (jij) beefde |
(hij) beeft | (hij) beefde |
(wij) beven | (wij) beefden |
(jullie) beven | (jullie) beefden |
(gij) beeft | (gij) beefdet |
(zij) beven | (zij) beefden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) beve | (dat ik) beefde |
(dat jij) beve | (dat jij) beefde |
(dat hij) beve | (dat hij) beefde |
(dat wij) beven | (dat wij) beefden |
(dat jullie) beven | (dat jullie) beefden |
(dat gij) bevet | (dat gij) beefdet |
(dat zij) beven | (dat zij) beefden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
beef | beeft |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
bevend, bevende | (hebben) gebeefd |
Maar je staat ook niet te beven van woede.
Ik merkte dat ik beefde, dat ik overal pijn had, dat ik nauwelijks op mijn benen kon staan.
„Ik begrijp het volkomen”, antwoordde de jongeman met bevende stem.
Zij begon te beven toen zij weer op de begane grond stond.
Maar Nepeese bemerkte dat de hand waarin hij het mes hield, beefde.
De goede man beefde van het hoofd tot de voeten.