Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) voer door | (ik) voerde door |
(jij) voert door | (jij) voerde door |
(hij) voert door | (hij) voerde door |
(wij) gevoerd worden door | (wij) voerden door |
(jullie) gevoerd worden door | (jullie) voerden door |
(gij) voert door | (gij) voerdet door |
(zij) gevoerd worden door | (zij) voerden door |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) doorvoere | (dat ik) doorvoerde |
(dat jij) doorvoere | (dat jij) doorvoerde |
(dat hij) doorvoere | (dat hij) doorvoerde |
(dat wij) doorgevoerd worden | (dat wij) doorvoerden |
(dat jullie) doorgevoerd worden | (dat jullie) doorvoerden |
(dat gij) doorgevoerd wordet | (dat gij) doorvoerdet |
(dat zij) doorgevoerd worden | (dat zij) doorvoerden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
voer door | voert door |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
doorgevoerd wordend, doorgevoerd wordende | (hebben) doorgevoerd |