Information about the word tingelen (Dutch → Esperanto: tintadi)

Part of speechverb
Pronunciation/ˈtɪŋələ(n)/
Hyphenationtin·ge·len

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) tingel(ik) tingelde
(jij) tingelt(jij) tingelde
(hij) tingelt(hij) tingelde
(wij) tingelen(wij) tingelden
(jullie) tingelen(jullie) tingelden
(gij) tingelt(gij) tingeldet
(zij) tingelen(zij) tingelden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) tingele(dat ik) tingelde
(dat jij) tingele(dat jij) tingelde
(dat hij) tingele(dat hij) tingelde
(dat wij) tingelen(dat wij) tingelden
(dat jullie) tingelen(dat jullie) tingelden
(dat gij) tingelet(dat gij) tingeldet
(dat zij) tingelen(dat zij) tingelden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
tingeltingelt
Participles
Present participlePast participle
tingelend, tingelende(hebben) getingeld

Usage samples

Een tram stond te tingelen, want Alex’ wagen blokkeerde de tramrails.

Translations

Esperantotintadi
Finnishkilistä