Information about the word opschorten (Dutch → Esperanto: suprenfaldi)

Synonym: opstropen

Part of speechverb
Pronunciation/ˈɔpsxɔrtə(n)/
Hyphenationop·schor·ten

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) schort op(ik) schortte op
(jij) schort op(jij) schortte op
(hij) schort op(hij) schortte op
(wij) schorten op(wij) schortten op
(jullie) schorten op(jullie) schortten op
(gij) schort op(gij) schorttet op
(zij) schorten op(zij) schortten op
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) opschorte(dat ik) opschortte
(dat jij) opschorte(dat jij) opschortte
(dat hij) opschorte(dat hij) opschortte
(dat wij) opschorten(dat wij) opschortten
(dat jullie) opschorten(dat jullie) opschortten
(dat gij) opschortet(dat gij) opschorttet
(dat zij) opschorten(dat zij) opschortten
Imperative mood
Singular/PluralPlural
schort opschort op
Participles
Present participlePast participle
opschortend, opschortende(hebben) opgeschort

Translations

Esperantosuprenfaldi
Germannach oben umschlagen; nach oben zurückschlagen
Portugueselevantar