Information about the word urineren (Dutch → Esperanto: pisi)

Synonyms: een plas doen, miegen, piesen, pissen, plassen, wateren, zeiken, sassen

Part of speechverb
Pronunciation/yriˈnerə(n)/
Hyphenationuri·ne·ren

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) urineer(ik) urineerde
(jij) urineert(jij) urineerde
(hij) urineert(hij) urineerde
(wij) urineren(wij) urineerden
(jullie) urineren(jullie) urineerden
(gij) urineert(gij) urineerdet
(zij) urineren(zij) urineerden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) urinere(dat ik) urineerde
(dat jij) urinere(dat jij) urineerde
(dat hij) urinere(dat hij) urineerde
(dat wij) urineren(dat wij) urineerden
(dat jullie) urineren(dat jullie) urineerden
(dat gij) urineret(dat gij) urineerdet
(dat zij) urineren(dat zij) urineerden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
urineerurineert
Participles
Present participlePast participle
urinerend, urinerende(hebben) geürineerd

Usage samples

Crovak trok zijn laarzen uit en gespte zijn riem los, liep naar de buitendeur en urineerde op de trap.

Translations

Afrikaanswater; urineer
Catalanpixar
Englishurinate; make water
Esperantopisi; urini
Faeroesemíga; pissa
Frenchfaire pipi; pisser; uriner
Germanurinieren; Wasser lassen
Portuguesemijar; urinar
Spanishmear; orinar; hacer aguas