Information about the word pralen (Dutch → Esperanto: paradi)

Synonyms: paraderen, prijken, pronken

Part of speechverb
Pronunciation/ˈpralə(n)/
Hyphenationpra·len

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) praal(ik) praalde
(jij) praalt(jij) praalde
(hij) praalt(hij) praalde
(wij) pralen(wij) praalden
(jullie) pralen(jullie) praalden
(gij) praalt(gij) praaldet
(zij) pralen(zij) praalden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) prale(dat ik) praalde
(dat jij) prale(dat jij) praalde
(dat hij) prale(dat hij) praalde
(dat wij) pralen(dat wij) praalden
(dat jullie) pralen(dat jullie) praalden
(dat gij) pralet(dat gij) praaldet
(dat zij) pralen(dat zij) praalden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
praalpraalt
Participles
Present participlePast participle
pralend, pralende(hebben) gepraald

Translations

Englishflaunt
Esperantoparadi
Frenchparader
GermanParade machen; paradieren; prunken; stolzieren
Portuguesealardear; desfilar; formar em parada
Saterland Frisianparadierje; prunkje
Spanishdesfilar; formar; ostentar; pavonearse