Information about the word marchanderen (Dutch → Esperanto: marĉandi)

Synonyms: afdingen, afpingelen, dingen, pingelen, sjacheren

Part of speechverb
Pronunciation/mɑrsjɑnˈdeːrə(n)/
Hyphenationmar·chan·de·ren

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) marchandeer(ik) marchandeerde
(jij) marchandeert(jij) marchandeerde
(hij) marchandeert(hij) marchandeerde
(wij) marchanderen(wij) marchandeerden
(jullie) marchanderen(jullie) marchandeerden
(gij) marchandeert(gij) marchandeerdet
(zij) marchanderen(zij) marchandeerden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) marchandere(dat ik) marchandeerde
(dat jij) marchandere(dat jij) marchandeerde
(dat hij) marchandere(dat hij) marchandeerde
(dat wij) marchanderen(dat wij) marchandeerden
(dat jullie) marchanderen(dat jullie) marchandeerden
(dat gij) marchanderet(dat gij) marchandeerdet
(dat zij) marchanderen(dat zij) marchandeerden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
marchandeermarchandeert
Participles
Present participlePast participle
marchanderend, marchanderende(hebben) gemarchandeerd

Usage samples

Als ze weten dat je om geld zit te springen en geen tijd hebt om te marchanderen, zetten ze je de duimschroeven aan.

Translations

Englishbargain; haggle
Esperantomarĉandi
Frenchmarchander
Germandingen; feilschen; markten
Italianmercanteggiare
Portuguesepechinchar; regatear
Saterland Frisianpangelje
Spanishregatear
Thaiต่อ; ต่อราคา
West Frisianôftingje