Information about the word haperen (Dutch → Esperanto: malfunkciiĝi)

Synonyms: stukgaan, uitvallen

Part of speechverb
Pronunciation/ˈɦapərə(n)/
Hyphenationha·pe·ren

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(hij) hapert(hij) haperde
(zij) haperen(zij) haperden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat hij) hapere(dat hij) haperde
(dat zij) haperen(dat zij) haperden
Participles
Present participlePast participle
haperend, haperende(hebben) gehaperd

Usage samples

Vertel me maar eens wat eraan hapert.
Hij wist wel dat er iets aan zijn werk haperde, maar hij had nooit door dat er iets aan zijn bovenkamer mankeerde.

Translations

Englishgo on the blink
Esperantomalfunkciiĝi
Germanausfallen