Information about the word zich wagen (Dutch → Esperanto: kuraĝi iri)

Part of speechreflexive verb
Hyphenationzich wa·gen

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) waag mij(ik) waagde mij
(jij) waagt je(jij) waagde je
(hij) waagt zich(hij) waagde zich
(wij) wagen ons(wij) waagden ons
(jullie) wagen ons(jullie) waagden ons
(gij) waagt u(gij) waagdet u
(zij) wagen zich(zij) waagden zich
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) mij wage(dat ik) mij waagde
(dat jij) je wage(dat jij) je waagde
(dat hij) zich wage(dat hij) zich waagde
(dat wij) ons wagen(dat wij) ons waagden
(dat jullie) ons wagen(dat jullie) ons waagden
(dat gij) u waget(dat gij) u waagdet
(dat zij) zich wagen(dat zij) zich waagden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
waag jewaagt je
Participles
Present participlePast participle
zich wagend, zich wagende(hebben) zich gewaagd

Usage samples

Ik waagde me niet buiten de opening en op de tak, uit angst dat ik misschien zou worden ontdekt, waardoor onze aftocht in deze richting zou zijn afgesneden.
Waarom hebben we ons ook in dat ongelukkige gebied gewaagd?
Gewoonlijk waagden trollen zich niet zo ver buiten het woud en Puc was stomverbaasd ze te zien.
Daar moet u zich niet in wagen!