Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) schakel gelijk | (ik) schakelde gelijk |
(jij) schakelt gelijk | (jij) schakelde gelijk |
(hij) schakelt gelijk | (hij) schakelde gelijk |
(wij) schakelen gelijk | (wij) schakelden gelijk |
(jullie) schakelen gelijk | (jullie) schakelden gelijk |
(gij) schakelt gelijk | (gij) schakeldet gelijk |
(zij) schakelen gelijk | (zij) schakelden gelijk |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) gelijkschakele | (dat ik) gelijkschakelde |
(dat jij) gelijkschakele | (dat jij) gelijkschakelde |
(dat hij) gelijkschakele | (dat hij) gelijkschakelde |
(dat wij) gelijkschakelen | (dat wij) gelijkschakelden |
(dat jullie) gelijkschakelen | (dat jullie) gelijkschakelden |
(dat gij) gelijkschakelet | (dat gij) gelijkschakeldet |
(dat zij) gelijkschakelen | (dat zij) gelijkschakelden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
schakel gelijk | schakelt gelijk |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
gelijkschakelend, gelijkschakelende | (hebben) gelijkgeschakeld |