Synonyms: ineenzetten, samenstellen
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /bɛi̯ˈenvuɣə(n)/ |
---|
Hyphenation | bij·een·voe·gen |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) voeg bijeen | (ik) voegde bijeen |
(jij) voegt bijeen | (jij) voegde bijeen |
(hij) voegt bijeen | (hij) voegde bijeen |
(wij) voegen bijeen | (wij) voegden bijeen |
(jullie) voegen bijeen | (jullie) voegden bijeen |
(gij) voegt bijeen | (gij) voegdet bijeen |
(zij) voegen bijeen | (zij) voegden bijeen |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) bijeenvoege | (dat ik) bijeenvoegde |
(dat jij) bijeenvoege | (dat jij) bijeenvoegde |
(dat hij) bijeenvoege | (dat hij) bijeenvoegde |
(dat wij) bijeenvoegen | (dat wij) bijeenvoegden |
(dat jullie) bijeenvoegen | (dat jullie) bijeenvoegden |
(dat gij) bijeenvoeget | (dat gij) bijeenvoegdet |
(dat zij) bijeenvoegen | (dat zij) bijeenvoegden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
voeg bijeen | voegt bijeen |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
bijeenvoegend, bijeenvoegende | (hebben) bijeengevoegd |