Synonyms: ruggespraak plegen, overléggen, overleg plegen, zich beraden, delibereren
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /bəˈratslaɣə(n)/ |
---|
Hyphenation | be·raad·sla·gen |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) beraadslaag | (ik) beraadslaagde |
(jij) beraadslaagt | (jij) beraadslaagde |
(hij) beraadslaagt | (hij) beraadslaagde |
(wij) beraadslagen | (wij) beraadslaagden |
(jullie) beraadslagen | (jullie) beraadslaagden |
(gij) beraadslaagt | (gij) beraadslaagdet |
(zij) beraadslagen | (zij) beraadslaagden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) beraadslage | (dat ik) beraadslaagde |
(dat jij) beraadslage | (dat jij) beraadslaagde |
(dat hij) beraadslage | (dat hij) beraadslaagde |
(dat wij) beraadslagen | (dat wij) beraadslaagden |
(dat jullie) beraadslagen | (dat jullie) beraadslaagden |
(dat gij) beraadslaget | (dat gij) beraadslaagdet |
(dat zij) beraadslagen | (dat zij) beraadslaagden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
beraadslaag | beraadslaagt |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
beraadslagend, beraadslagende | (hebben) beraadslaagd |
De broers beraadslaagden fluisterend met elkaar.
Toen gingen ze samen weg en beraadslaagden ergens in een hoek.