Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) veronderstel | (ik) veronderstelde |
(jij) veronderstelt | (jij) veronderstelde |
(hij) veronderstelt | (hij) veronderstelde |
(wij) veronderstellen | (wij) veronderstelden |
(jullie) veronderstellen | (jullie) veronderstelden |
(gij) veronderstelt | (gij) verondersteldet |
(zij) veronderstellen | (zij) veronderstelden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) veronderstelle | (dat ik) veronderstelde |
(dat jij) veronderstelle | (dat jij) veronderstelde |
(dat hij) veronderstelle | (dat hij) veronderstelde |
(dat wij) veronderstellen | (dat wij) veronderstelden |
(dat jullie) veronderstellen | (dat jullie) veronderstelden |
(dat gij) veronderstellet | (dat gij) verondersteldet |
(dat zij) veronderstellen | (dat zij) veronderstelden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
veronderstel | veronderstelt |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
veronderstellend, veronderstellende | (hebben) verondersteld |