Information about the word galopperen (Dutch → Esperanto: galopi)

Part of speechverb
Pronunciation/ɣalɔˈpeːrə(n)/
Hyphenationga·lop·peren

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) galoppeer(ik) galoppeerde
(jij) galoppeert(jij) galoppeerde
(hij) galoppeert(hij) galoppeerde
(wij) galopperen(wij) galoppeerden
(jullie) galopperen(jullie) galoppeerden
(gij) galoppeert(gij) galoppeerdet
(zij) galopperen(zij) galoppeerden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) galoppere(dat ik) galoppeerde
(dat jij) galoppere(dat jij) galoppeerde
(dat hij) galoppere(dat hij) galoppeerde
(dat wij) galopperen(dat wij) galoppeerden
(dat jullie) galopperen(dat jullie) galoppeerden
(dat gij) galopperet(dat gij) galoppeerdet
(dat zij) galopperen(dat zij) galoppeerden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
galoppeergaloppeert
Participles
Present participlePast participle
galopperend, galopperende(hebben/zijn) gegaloppeerd

Usage samples

Toen, terwijl zij onbeweeglijk zaten te wachten, klonk het geluid van galopperende hoeven.

Translations

Englishgallop
Esperantogalopi
Faeroesetvíspora
Frenchgaloper
Germangaloppieren; Galopp laufen; Galopp reiten
Italiangaloppare
Papiamentoalopiá; galopiá
Portugueseandar a galope; galopar
West Frisianfjouwerje