Information about the word isoleren (Dutch → Esperanto: izoli)

Part of speechverb
Pronunciation/izoˈleːrə(n)/
Hyphenationiso·le·ren

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) isoleer(ik) isoleerde
(jij) isoleert(jij) isoleerde
(hij) isoleert(hij) isoleerde
(wij) isoleren(wij) isoleerden
(jullie) isoleren(jullie) isoleerden
(gij) isoleert(gij) isoleerdet
(zij) isoleren(zij) isoleerden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) isolere(dat ik) isoleerde
(dat jij) isolere(dat jij) isoleerde
(dat hij) isolere(dat hij) isoleerde
(dat wij) isoleren(dat wij) isoleerden
(dat jullie) isoleren(dat jullie) isoleerden
(dat gij) isoleret(dat gij) isoleerdet
(dat zij) isoleren(dat zij) isoleerden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
isoleerisoleert
Participles
Present participlePast participle
isolerend, isolerende(hebben) geïsoleerd

Usage samples

Als die snoeren niet goed geïsoleerd zijn, kan je een kortsluiting veroorzaken!

Translations

Englishinsulate
Esperantoizoli