Information about the word neerstrijken (Dutch → Esperanto: surakviĝi)

Part of speechverb
Pronunciation/ˈnerstrɛi̯kə(n)/
Hyphenationneer·strij·ken

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) strijk neer(ik) streek neer
(jij) strijkt neer(jij) streek neer
(hij) strijkt neer(hij) streek neer
(wij) strijken neer(wij) streken neer
(jullie) strijken neer(jullie) streken neer
(gij) strijkt neer(gij) streekt neer
(zij) strijken neer(zij) streken neer
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) neerstrijke(dat ik) neerstreke
(dat jij) neerstrijke(dat jij) neerstreke
(dat hij) neerstrijke(dat hij) neerstreke
(dat wij) neerstrijken(dat wij) neerstreken
(dat jullie) neerstrijken(dat jullie) neerstreken
(dat gij) neerstrijket(dat gij) neerstreket
(dat zij) neerstrijken(dat zij) neerstreken
Imperative mood
Singular/PluralPlural
strijk neerstrijkt neer
Participles
Present participlePast participle
neerstrijkend, neerstrijkende(zijn) neergestreken

Usage samples

Meermalen zagen we nu albatrossen op het water neerstrijken.

Translations

Esperantosurakviĝi
Germanauf dem Wasser aufsetzen; aufs Wasser gehen; wassern