Information about the word zich omkleden (Dutch → Esperanto: alivestiĝi)

Part of speechreflexive verb

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) kleed mij om(ik) kleedde mij om
(jij) kleedt je om(jij) kleedde je om
(hij) kleedt zich om(hij) kleedde zich om
(wij) kleden ons om(wij) kleedden ons om
(jullie) kleden ons om(jullie) kleedden ons om
(gij) kleedt u om(gij) kleeddet u om
(zij) kleden zich om(zij) kleedden zich om
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) mij omklede(dat ik) mij omkleedde
(dat jij) je omklede(dat jij) je omkleedde
(dat hij) zich omklede(dat hij) zich omkleedde
(dat wij) ons omkleden(dat wij) ons omkleedden
(dat jullie) ons omkleden(dat jullie) ons omkleedden
(dat gij) u omkledet(dat gij) u omkleeddet
(dat zij) zich omkleden(dat zij) zich omkleedden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
kleed je omkleedt je om
Participles
Present participlePast participle
zich omkledend, zich omkledende(hebben) zich omgekleed

Usage samples

Zullen we dit aanhouden of ons weer omkleden?