Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) oriënteer mij | (ik) oriënteerde mij |
(jij) oriënteert je | (jij) oriënteerde je |
(hij) oriënteert zich | (hij) oriënteerde zich |
(wij) oriënteren ons | (wij) oriënteerden ons |
(jullie) oriënteren ons | (jullie) oriënteerden ons |
(gij) oriënteert u | (gij) oriënteerdet u |
(zij) oriënteren zich | (zij) oriënteerden zich |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) mij oriëntere | (dat ik) mij oriënteerde |
(dat jij) je oriëntere | (dat jij) je oriënteerde |
(dat hij) zich oriëntere | (dat hij) zich oriënteerde |
(dat wij) ons oriënteren | (dat wij) ons oriënteerden |
(dat jullie) ons oriënteren | (dat jullie) ons oriënteerden |
(dat gij) u oriënteret | (dat gij) u oriënteerdet |
(dat zij) zich oriënteren | (dat zij) zich oriënteerden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
oriënteer je | oriënteert je |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
zich oriënterend, zich oriënterende | (hebben) zich georiënteerd |