Information about the word bezwangeren (Dutch → Esperanto: gravedigi)

Synonyms: bevruchten, dekken

Part of speechverb
Pronunciation/bəˈzʋɑŋərə(n)/
Hyphenationbe·zwan·ge·ren

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) bezwanger(ik) bezwangerde
(jij) bezwangert(jij) bezwangerde
(hij) bezwangert(hij) bezwangerde
(wij) bezwangeren(wij) bezwangerden
(jullie) bezwangeren(jullie) bezwangerden
(gij) bezwangert(gij) bezwangerdet
(zij) bezwangeren(zij) bezwangerden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) bezwangere(dat ik) bezwangerde
(dat jij) bezwangere(dat jij) bezwangerde
(dat hij) bezwangere(dat hij) bezwangerde
(dat wij) bezwangeren(dat wij) bezwangerden
(dat jullie) bezwangeren(dat jullie) bezwangerden
(dat gij) bezwangeret(dat gij) bezwangerdet
(dat zij) bezwangeren(dat zij) bezwangerden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
bezwangerbezwangert
Participles
Present participlePast participle
bezwangerend, bezwangerende(hebben) bezwangerd

Usage samples

Ze heeft zich drie keer laten bezwangeren en daarna wilde ze geen seks meer, wat mijn vader heel vervelend vond.
Een 61‐jarige man uit het Limburgse Brunssum zou vorig jaar een 11‐jarig meisje hebben verkracht en bezwangerd.

Translations

Englishfertilize
Esperantogravedigi
Germanschwängern; befruchten
Spanishfecundar; empreñar
Srananspan
West Frisiandekke