Information über das Wort braken (Niederländisch → Esperanto: vomi)

Synonyme: kotsen, overgeven, spugen, vomeren

WortartVerb
Aussprache/ˈbrakə(n)/
Trennungbra·ken

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) braak(ik) braakte
(jij) braakt(jij) braakte
(hij) braakt(hij) braakte
(wij) braken(wij) braakten
(jullie) braken(jullie) braakten
(gij) braakt(gij) braaktet
(zij) braken(zij) braakten
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) brake(dat ik) braakte
(dat jij) brake(dat jij) braakte
(dat hij) brake(dat hij) braakte
(dat wij) braken(dat wij) braakten
(dat jullie) braken(dat jullie) braakten
(dat gij) braket(dat gij) braaktet
(dat zij) braken(dat zij) braakten
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
braakbraakt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
brakend, brakende(hebben) gebraakt

Gebrauchsbeispiele

Het meisje bewoog zich, kuchte en braakte.
Daarop sloeg hij dubbel, met zijn handen op de knieën, en braakte.
Onmiddellijk moest hij heftig braken.
Nauwelijks had hij dat gedaan of hij begon te braken.

Übersetzungen

Afrikaansopbring
Dänischkaste op
Deutschsich brechen; sich erbrechen; sich übergeben
Englischvomit; puke
Esperantovomi
Färöerischspýggja
Finnischoksentaa
Französischrejeter; rejeter de la nourriture; rendre; vomir
Isländischspýja
Italienischvomitare
Jiddischאויסברעכן; ברעכן
Katalanischvomitar
Lateinvomere
Luxemburgischkatzen
Malaiischmuntah
Norwegischkaste opp; spy
Papiamentoarohá; saka
Polnischwymiotować
Portugiesischlançar; vomitar
Russischблевать; рвать
Saterfriesischsik uurreeke; späie
Schottisch Gälischsgeith
Schwedischkräkas; spy
Spanischvomitar
Srananfomeri
Tschechischzvracet
Westfriesischkotse; oerjaan