Information über das Wort dóórbreken (Niederländisch → Esperanto: trabori la nubojn)

WortartVerb
Aussprache/ˈdorbrekə(n)/
Trennungdoor·bre·ken

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(hij) breekt door(hij) brak door
(zij) breken door(zij) braken door
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat hij) doorbreke(dat hij) doorbrake
(dat zij) doorbreken(dat zij) doorbraken
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
breek doorbreekt door
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
doorbrekend, doorbrekende(zijn) doorgebroken

Gebrauchsbeispiele

De zon brak door in het winterse park.