Information über das Wort aanplanten (Niederländisch → Esperanto: planti)

Synonyme: planten, poten, uitplanten

WortartVerb
Aussprache/ˈamplɑntə(n)/
Trennungaan·plan·ten

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) plant aan(ik) plantte aan
(jij) plant aan(jij) plantte aan
(hij) plant aan(hij) plantte aan
(wij) planten aan(wij) plantten aan
(jullie) planten aan(jullie) plantten aan
(gij) plant aan(gij) planttet aan
(zij) planten aan(zij) plantten aan
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) aanplante(dat ik) aanplantte
(dat jij) aanplante(dat jij) aanplantte
(dat hij) aanplante(dat hij) aanplantte
(dat wij) aanplanten(dat wij) aanplantten
(dat jullie) aanplanten(dat jullie) aanplantten
(dat gij) aanplantet(dat gij) aanplanttet
(dat zij) aanplanten(dat zij) aanplantten
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
plant aanplant aan
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
aanplantend, aanplantende(hebben) aangeplant

Gebrauchsbeispiele

Deze soort is winterhard en wordt in onze streken als sierboom aangeplant in parken en tuinen.

Übersetzungen

Albanischmbjell
Dänischplante
Deutschlegen; stecken; pflanzen; anpflanzen; auspflanzen
Englischplant
Esperantoplanti
Französischplanter
Italienischpiantare
Jamaikanisches Kreolischplaant
Katalanischplantar
Niederdeutschpotten
Papiamentoplanta
Portugiesischfincar; plantar
Saterfriesischanplontje; lääse; plontje; stikje
Schottisch Gälischcuir
Schwedischplantera
Spanischplantar
Thaiปลูก
Westfriesischoanplantsje; ploantjse