Information über das Wort scheren (Niederländisch → Esperanto: pasi preskaŭtuŝe)

WortartVerb
Aussprache/ˈsxeːrə(n)/
Trennungsche·ren

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) scheer(ik) scheerde
(jij) scheert(jij) scheerde
(hij) scheert(hij) scheerde
(wij) scheren(wij) scheerden
(jullie) scheren(jullie) scheerden
(gij) scheert(gij) scheerdet
(zij) scheren(zij) scheerden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) schere(dat ik) scheerde
(dat jij) schere(dat jij) scheerde
(dat hij) schere(dat hij) scheerde
(dat wij) scheren(dat wij) scheerden
(dat jullie) scheren(dat jullie) scheerden
(dat gij) scheret(dat gij) scheerdet
(dat zij) scheren(dat zij) scheerden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
scheerscheert
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
scherend, scherende(zijn) gescheerd

Gebrauchsbeispiele

Vliegende wezens scheerden rakelings lang zijn gezicht.
Boven hun hoofden scheerden de adelaars.

Übersetzungen

Englischskim
Esperantopasi preskaŭtuŝe