Information über das Wort liegen (Niederländisch → Esperanto: mensogi)

WortartVerb
Aussprache/ˈliɣə(n)/
Trennunglie·gen

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) lieg(ik) loog
(jij) liegt(jij) loog
(hij) liegt(hij) loog
(wij) liegen(wij) logen
(jullie) liegen(jullie) logen
(gij) liegt(gij) loogt
(zij) liegen(zij) logen
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) liege(dat ik) loge
(dat jij) liege(dat jij) loge
(dat hij) liege(dat hij) loge
(dat wij) liegen(dat wij) logen
(dat jullie) liegen(dat jullie) logen
(dat gij) lieget(dat gij) loget
(dat zij) liegen(dat zij) logen
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
liegliegt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
liegend, liegende(hebben) gelogen

Gebrauchsbeispiele

Ik heb niet gelogen.
Zonder enige twijfel wordt er verschrikkelijk tegen ons gelogen.
„Meel heb ik niet”, loog de bakker schor.
Ik loog niet.
Laten we er nu eens van uitgaan dat jij tegen me liegt, Brand.
Hoe kan een gewoon mens liegen tegen die duivel?
U loog alsof het gedrukt stond!
„Ik moest toen wel tegen je liegen,” legde ze uit, „om te krijgen wat ik van je wilde.”

Übersetzungen

Afrikaansjok
Dänischlyve
Deutschflunkern; lügen; belügen
Englischlie; tell a lie
Englisch (Altenglisch)leogan
Esperantomensogi
Färöerischlúgva
Finnischvalehdella
Französischmentir
Isländischljúga
Italienischmentire
Katalanischmentir
Lateinmentiri
Luxemburgischléien
Malaiischmendusta
Norwegischlyve
Papiamentogaña
Portugiesischfaltar à verdade; mentir
Russischбрехать
Saterfriesischbeljooge; flunkerje; koolje; ljooge
Schwedischljuga
Spanischmentir
Srananley
Tschechischlhát
Türkischyalan söylemek
Ungarischhazudik
Walisischdywedyd celwydd
Westfriesischlige