Information über das Wort aanroepen (Niederländisch → Esperanto: alpreĝi)

WortartVerb
Aussprache/ˈanrupən/
Trennungaan·roe·pen

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) roep aan(ik) riep aan
(jij) roept aan(jij) riep aan
(hij) roept aan(hij) riep aan
(wij) roepen aan(wij) riepen aan
(jullie) roepen aan(jullie) riepen aan
(gij) roept aan(gij) riept aan
(zij) roepen aan(zij) riepen aan
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) aanroepe(dat ik) aanriepe
(dat jij) aanroepe(dat jij) aanriepe
(dat hij) aanroepe(dat hij) aanriepe
(dat wij) aanroepen(dat wij) aanriepen
(dat jullie) aanroepen(dat jullie) aanriepen
(dat gij) aanroepet(dat gij) aanriepet
(dat zij) aanroepen(dat zij) aanriepen
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
roep aanroept aan
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
aanroepend, aanroepende(hebben) aangeroepen

Gebrauchsbeispiele

Ik heb Az aangeroepen, en hij kan mij altijd afwijzen.
Waarom roept ge de goden aan?

Übersetzungen

Englischinvoke
Esperantoalpreĝi; alvoki preĝe
Französischinvoquer
Spanischinvocar