Synonyme: aanbinden, afmeren, meren, onderbinden, vastleggen, aanmeren
Wortart | Verb |
---|
Aussprache | /ˈvɑzdbɪndə(n)/ |
---|
Trennung | vast·bin·den |
---|
Konjugation
Indikativ |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(ik) bind vast | (ik) bond vast |
(jij) bindt vast | (jij) bond vast |
(hij) bindt vast | (hij) bond vast |
(wij) binden vast | (wij) bonden vast |
(jullie) binden vast | (jullie) bonden vast |
(gij) bindt vast | (gij) bondt vast |
(zij) binden vast | (zij) bonden vast |
Konjunktiv |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(dat ik) vastbinde | (dat ik) vastbonde |
(dat jij) vastbinde | (dat jij) vastbonde |
(dat hij) vastbinde | (dat hij) vastbonde |
(dat wij) vastbinden | (dat wij) vastbonden |
(dat jullie) vastbinden | (dat jullie) vastbonden |
(dat gij) vastbindet | (dat gij) vastbondet |
(dat zij) vastbinden | (dat zij) vastbonden |
Imperativ |
---|
Einzahl/Mehrzahl | Mehrzahl |
---|
bind vast | bindt vast |
Partizipien |
---|
Präsenspartizip | Perfektpartizip |
---|
vastbindend, vastbindende | (hebben) vastgebonden |
Wij bonden onze paarden vast en gingen zitten, in afwachting van de duisternis.
Simon bond het vast en Nilder boog zich weer over de railing.