Information über das Wort haken (Niederländisch → Esperanto: kroĉtriki)

WortartVerb
Aussprache/ˈɦakə(n)/
Trennungha·ken

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) haak(ik) haakte
(jij) haakt(jij) haakte
(hij) haakt(hij) haakte
(wij) haken(wij) haakten
(jullie) haken(jullie) haakten
(gij) haakt(gij) haaktet
(zij) haken(zij) haakten
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) hake(dat ik) haakte
(dat jij) hake(dat jij) haakte
(dat hij) hake(dat hij) haakte
(dat wij) haken(dat wij) haakten
(dat jullie) haken(dat jullie) haakten
(dat gij) haket(dat gij) haaktet
(dat zij) haken(dat zij) haakten
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
haakhaakt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
hakend, hakende(hebben) gehaakt

Übersetzungen

Deutschhäkeln
Esperantokroĉtriki; kroĉeti
Portugiesischfazer croché
Spanischhacer ganchillo; hacer crochet